Korte verhalen
​
Evelyne, mijn vrouw, belde me ’s middags op kantoor met een opgetogen stem. "Zou je misschien een uurtje eerder naar huis kunnen komen? Camiel – een oude vriend van dertig jaar geleden – is onverwacht langsgekomen."
"Misschien wil hij blijven eten," opperde ik.
"Dat heb ik al gevraagd, maar hij heeft vanavond nog een afspraak. Ik kan wel wat zelfgemaakte loempia’s uit de vriezer halen."
"Doe maar. Tot zo."
Terwijl ik naar huis reed, kwamen de herinneringen aan mijn jeugd naar boven drijven. Camiel was mijn overbuurjongen in het kleine Zeeuwse dorp waar ons gezin zich had gevestigd na onze gedwongen repatriëring uit het voormalig Nederlands-Indië. Die overgangstijd was voor ons allen moeilijk. Mijn ouders droegen het verdriet om wat verloren was gegaan in het Indische tempo doeloe – een gevoel van weemoed en vergankelijkheid – als een stille last. Zelf ontdekte ik het leven in al zijn tegenstellingen: haat en liefde, lafheid en moed, blijdschap en verdriet, angst en vertrouwen.
In die tijd deden Camiel en ik alles samen. We voetbalden bij de plaatselijke club, waren lid van de verkenners, en dienden als misdienaar in de katholieke kerk, waar we stiekem restanten van miswijn opdronken als de kapelaan even niet keek. Samen verkenden we de grenzen van religieuze dogma’s en de sociale opvattingen in ons dorp. We bestudeerden onze eigen lichamen, gedreven door lust en het verlangen naar geborgenheid. Camiel en ik waren gezworen kameraden. We hadden een geheime hut gevuld met afgedankt huisraad, waaronder een kaftloze Van Dale woordenboek, een van onze meest kostbare bezittingen. Elke keer als we een nieuw woord ontdekten, zochten we het op. Dit ritueel heeft me later in mijn leven veel voordeel gebracht.
Wat mij het meest bij is gebleven uit die tijd, is hoe gastvrij de dorpelingen ons gezin onthaalden. Mijn vader werd al snel ingeschakeld als scheidsrechter bij de plaatselijke voetbalvereniging, en mijn moeder maakte furore met haar kookkunst. Haar gerechten uit de Indische keuken werden alom geroemd. Als ze loempia’s maakte – volgens een beproefd familierecept – stond de halve straat op de stoep. Onze buurvrouw Madeleine, Camiels moeder, bekeek mijn moeders kookkunst aanvankelijk met argusogen, vooral vanwege de vreemde groenten en ingrediënten die ze gebruikte. Camiel kwam vaak thuis zonder trek, wat Madeleine frustreerde.
Madeleine, vastberaden als altijd, vroeg mijn moeder uiteindelijk hoe ze zelf loempia’s kon maken. Nooit zal ik vergeten hoe ik getuige was van haar eerste poging. Bij de eerste hap verslikte ik me bijna. Dit waren geen loempia’s zoals mijn moeder ze maakte. Nieuwsgierig pulkte ik in de vulling en ontdekte de oorzaak: Madeleine had fijngesneden spruitjes toegevoegd. Thuis vertelde ik mijn moeder er alles over. Ze moest lachen en gaf me gelijk: spruitjes horen niet in een loempia, taugé wel. "Maar Madeleine is koppig," zei ze schouderophalend. "Sudah, laat maar." Voor mij was het echter een inbreuk op onze Indische cultuur. Spruitjes waren typisch Hollands; ze hoorden niet thuis in de verfijnde smaken van de Indische keuken. Ik voelde het als verraad aan mijn afkomst, iets wat mijn moeder niet helemaal begreep.
Op school vroeg ik de meester om zijn mening. Hij liet me het woord "loempia" opzoeken in een oud Nederlands-Indisch woordenboek. Van Dale had het woord nog niet opgenomen. Met trillende vingers wees ik het stukje aan en las hardop: "Chinees-Indisch gerecht; met een mengsel van groenten en vlees gevuld pannenkoekje." Er stond geen nadere specificatie bij welke groenten erin hoorden. Ontgoocheld liep ik naar huis, verward en teleurgesteld. Mijn relatie met Camiels familie was nooit meer hetzelfde.
Toch was ik blij mijn oude vriend na al die jaren weer te ontmoeten. We hadden samen zoveel beleefd. Camiel herinnerde zich nog veel, maar hij sprak niet over het loempia-incident, hoewel hij dat toch heel goed moet hebben onthouden. We lachten om het kattenkwaad dat we vroeger hadden uitgehaald en om de dwaze dingen uit onze jeugd. Na de koffie dronken we een pilsje met chips en pinda’s. De stemming was goed.
"Hebben jullie zin in een loempia?" vroeg Evelyne ineens, alsof ze ons beiden wilde verrassen.
Camiel reageerde enthousiast. "Heb je er hete saus bij?" vroeg hij vrijmoedig, met zijn duim omhoog.
Mijn vrouw ging naar de keuken en kwam al snel terug met onze zelfgemaakte ‘king-size’ loempia’s. Evelyne en ik aten ze snel op, maar Camiel at langzaam. Uiteindelijk legde hij zijn vork en mes neer, hoewel hij nauwelijks de helft had opgegeten. Ik durfde hem niet om een reactie te vragen, maar het bevreemdde me wel. We keuvelden nog wat na, maar ik merkte dat Camiel zich gereserveerder opstelde.
Was er een onplezierige herinnering naar boven gekomen, of vond hij de loempia gewoon niet lekker? Evelyne deed alsof ze niets merkte.
Bij het afscheid hielp ik Camiel in zijn overjas en verzekerde hem ervan dat ik het fijn vond om hem na al die jaren weer te ontmoeten. "Ik loop nog even mee tot de parkeerplaats," zei ik tegen Evelyne, die in de deuropening bleef staan.
Bij de auto aangekomen, keek ik mijn oude jeugdvriend recht in de ogen. "Camiel, is er iets?"
Camiel haalde diep adem en zuchtte. "Sorry dat ik je loempia niet heb opgegeten. Je hebt het waarschijnlijk met liefde gemaakt, maar het smaakte me niet. Ik miste de spruitjes erin."
Zijn woorden raakten me dieper dan ik had verwacht. Camiel, die altijd zo'n sterke persoonlijkheid was geweest, had een gevoeligheid onthuld die ik nooit eerder had gezien. De spruitjes herinnerden hem aan zijn overleden moeder. Voor hem was dit geen kwestie van smaak, maar van herinnering en gemis.
Ik knikte gelaten en zwaaide hem uit totdat hij uit het zicht was verdwenen. Binnengekomen kon ik niet nalaten om in de Dikke Van Dale te kijken hoe het woord "loempia" werd omschreven, maar het woordenboek gaf me geen gelijk noch ongelijk. Het bracht me echter geen troost. Ik dacht aan mijn eigen moeder en voelde het gemis.
Ik kon niet meer naar haar toegaan, zoals in mijn jeugd, hoe graag ik dat ook wilde.
​
​​​​​​​​​​​​​Terug naar boven​
Loempia
​
Het verpleeghuis voor repatrianten uit Nederlands-Indië was een plek waar mijn moeder zich soms kon verliezen in verhalen over vroeger. Over tempo doeloe, zoals Indiëgangers het noemden—de tijd van zorgeloze jeugd, geuren van pasgemaakte bapao en lemper, en de zon die door de klapperbomen scheen. Vaak sprak ze over mijn vader, haar grote liefde, een man van contrasten. Ze ontmoetten elkaar toen ze achttien was en hij bijna twee keer haar leeftijd. Hij was charmant, knap, altijd perfect gekleed en op de achtergrond altijd aanwezig. Geen opschepper, geen fatje, maar iemand die met zijn handen sprak.
​
Mijn vader kon alles maken. Een sigarettendraaier van metaal bijvoorbeeld, waarmee hij geroutineerd vloeitjes om tabak rolde. Vliegers, ook—van bamboe en crêpepapier—draken, vogels, complete kunstwerken die de lucht in gingen alsof ze thuishoorden tussen de wolken. Zelfs een zeepmachine fabriceerde hij, zodat hij zijn eigen geur kon kiezen uit allerlei bloemen en geurige kruiden. Maar in de keuken… Daar had hij niets te zoeken. Het was een ongekende ramp wanneer hij probeerde te koken. De keuken was het rijk van mijn moeder.
​
Toen ze – eenmaal in Nederland - voor langere tijd in het ziekenhuis moest verblijven, had hij echter geen keus. Mijn oudere zussen deden wat ze konden om zijn gerechten, die eigenlijk niet meer waren dan mislukte experimenten, om te toveren in iets eetbaars. Hun gezichten spraken boekdelen als ze thuiskwamen van school en de geur van verbrand eten hen begroette. De kinderen lachten erom bij het ziekbed van mijn moeder. "Papa had vandaag weer iets nieuws geprobeerd," vertelden ze. Tot die ene vrijdag. De dag dat mijn vader besloot friet te serveren met een combinatie van pindasaus, mayonaise en ketchup.
​
Mijn moeder fronste haar wenkbrauwen toen ze het hoorde. “Pindasaus?” vroeg ze met opgetrokken schouders en een scheut ongeloof in haar stem. Vanaf dat moment was hij voorgoed verbannen uit de keuken. Niet alleen mocht hij er niet koken, hij mocht er niet eens meer naar binnen.
​
Jaren later, tijdens een van mijn bezoeken aan het verpleeghuis, leek die herinnering opeens levensecht terug te keren. We zaten aan een tafel met zes personen, drie mannen en drie vrouwen. Normaal was de lucht gevuld met geuren van dampende rijst, rendang of een ander Indisch gerecht. Nu rook het naar gebakken vis en friet. De meeste bewoners aten zwijgend, opscheppende lepels met precies de hoeveelheid voedsel die ze nog aankonden. Ik liet mijn blik rusten op de man naast me, die zijn vis en sla zorgvuldig naar de rand van zijn bord schoof alsof hij de ruimte nodig had voor iets belangrijkers. Hij pakte het flesje ketchup, kneep er een dikke rode lijn op zijn friet, gevolgd door een klodder mayonaise en—tot mijn verbazing—pindasaus.
​
Hij grijnsde naar me, trots alsof hij een culinaire ontdekking had gedaan. “Patatje oorlog,” verklaarde hij trots, terwijl hij zijn vork in het mengsel doopte. “Dat weet ik van mijn kleindochter.”
​
De geur van pindasaus mengde zich met de zoute damp van de vis, en ik hoefde niet naar mijn moeder te kijken om te weten wat ze dacht. Maar toen ik toch opzij keek, zag ik haar strak gespannen gezichtsuitdrukking. Haar handen, normaal zo kalm, trilden lichtjes op het tafelblad. Ze schoof abrupt haar stoel naar achteren, het geluid van de poten schrapend over de vloer. Zonder een woord stond ze op. Ze sloeg haar favoriete dessert—Dame Blanche met extra chocolade—over en liep naar de uitgang.
​
In stilte volgde ik haar naar haar kamer. Daar, in de schemering, hoorde ik hoe ze in de badkamer haar kunstgebit schoonmaakte. Het geluid van water dat liep, gevolgd door rochelen, vulde de ruimte als een soort echo van onuitgesproken woorden. Toen ze terugkwam, leek ze kleiner, alsof de moeheid haar had doen krimpen. Ze liep langzaam naar haar stoel en plofte neer, haar ogen vaag, afwezig.
​
Ik bladerde door het fotoalbum dat altijd op de koffietafel lag. “Mooie foto’s, hè?” Haar stem klonk zacht en broos, alsof ze bang was dat haar woorden zouden breken als ze te hard sprak.
​
Mijn vingers bleven hangen bij een foto van Eddy, haar oudste zoon. Hij was nog een baby, met dikke, bolle wangen en een ondeugende glimlach. “Hij was zo’n lief jongetje,” zei ze plotseling, haar ogen vol van een verdriet dat ze zelden toonde. Ik had weinig over Eddy gehoord—hij stierf in een vrouwenkamp op Java, tijdens de Japanse bezetting, nog maar vier jaar oud. “Papa was toen aan de Birma-spoorweg,” fluisterde ze. “Toen hij terugkwam, was Eddy al weg.”
​
Ze sprak niet verder. De stilte tussen ons voelde dik en kleverig, bijna ondraaglijk. Haar blik was naar binnen gekeerd, naar een tijd en plaats die ik slechts vanuit flarden kende. Ze keek niet naar me, maar naar een onzichtbare wereld vol geesten en herinneringen, waar verdriet en vreugde elkaar in stilte omhelsden.
​
Het geluid van het tikken van de klok vulde de kamer. Buiten viel de avond, en door het kleine raam zag ik hoe de lucht langzaam donkerder werd. Mijn moeder reikte naar mijn hand en kneep er zachtjes in. Het was een gebaar van berusting, alsof ze accepteerde dat sommige dingen verloren waren gegaan, net zoals de smaak van de tempo doeloe—onherroepelijk vervlogen in de tijd.
​
En toch, terwijl we daar samen zaten, voelde ik dat er iets was dat niet verloren ging. Misschien was het geen kookkunst, geen recepten die doorgegeven konden worden. Misschien was het de herinnering zelf—een complex gerecht van liefde en verlies, zoeter en bitterder dan wat dan ook. Het was het enige dat nog overbleef, het enige wat nooit echt verdween.
​
En de smaak van pindasaus? Die hing nog steeds in de lucht, maar het was slechts een echo van een verhaal dat allang voorbij was.
​​​​​​​​​Terug naar boven​​
De Smaak van Verlies
​
Mijn vader zat zwijgend aan de keukentafel. Voor hem stond zijn vertrouwde rantang, de gewolkte emaille etensdrager die hij al zijn hele leven gebruikte. Het was nog vroeg, de lucht buiten grijs en koud, zoals altijd in dit nieuwe land. Hij hield zijn handen losjes gevouwen op tafel, terwijl mijn moeder geroutineerd de laatste laag nasi goreng erin schoof. Een beetje sambal erbij, en dan het pannetje met een klik dicht.
​
Ik keek van achter mijn bord havermout toe. Er werd niets gezegd, maar we wisten allemaal dat deze ochtend anders was.
​
"Ik moet boterhammen meenemen," had mijn vader die avond ervoor gezegd toen hij thuiskwam. Hij had er niet veel woorden aan vuilgemaakt, maar de manier waarop hij het had gezegd, bleef door mijn hoofd spoken. Hij keek mijn moeder even aan, een korte blik, alsof hij zich al schrap zette voor de aanpassing die zou volgen.
​
"Wat bedoel je?" vroeg mijn moeder voorzichtig, haar handen in het sop van de vaat.
"Ze willen niet dat ik anders ben." Zijn stem klonk zacht, bijna verloren in het geluid van de afwas. "De rantang... mag niet meer in de kantine. Boterhammen net als de rest, zeggen ze."
Een stilte volgde. Mijn moeder, altijd praktisch, zei niets meer en ging door met de afwas. Maar ik zag de kleine beweging van haar hand, een korte pauze, alsof ze de woorden even moest verwerken.
De volgende ochtend stond ze vroeg op. Toen ik in de keuken kwam, zag ik haar met zorg pistoletjes klaarmaken. Geen karige boterhammen met een enkel plakje kaas, zoals de collega’s van mijn vader meenamen. Nee, deze broodjes waren rijkelijk belegd: ham, kaas, sla, tomaat, en een scheutje mosterd. De geur van versgebakken brood vulde de keuken, een ongewoon aroma in ons huis waar normaal de geur van rijst en specerijen overheerste.
​
Mijn vader stond zwijgend naast haar, keek toe hoe ze het papier zorgvuldig om de broodjes vouwde. Zijn blik was een mengeling van dankbaarheid en iets anders—iets wat ik toen nog niet helemaal begreep. Hij pakte de tas aan, grijnsde even, maar het was een andere glimlach dan normaal. Het voelde alsof hij iets had verloren.
"Ze zullen nog opkijken," mompelde mijn moeder zachtjes, half tegen zichzelf. Ze gaf hem de tas, en hij knikte. Zijn ogen hadden iets van een twinkeling, maar zijn schouders hingen een fractie lager dan normaal.
Die ochtend zag ik hem weer wegrijden op zijn fiets, net als elke andere dag. De blauwe overall, de tas met broodjes stevig vastgebonden op de bagagedrager. Maar de rantang ontbrak, en dat voelde voor ons allemaal als een leegte.
Op de conservenfabriek hing een doordringende geur van groenten en metaal. In de hoek van de kantine zat mijn vader aan een lange tafel, zoals altijd met zijn collega's. Om hem heen klonken de vertrouwde geluiden van pratende mannen en het knisperen van boterhamzakjes. Mijn vader maakte de tas open en haalde zijn pistoletjes tevoorschijn. Even viel er een stilte aan de tafel.
"Wat is dat nou weer, Herman?" vroeg een van zijn collega's met een schuine blik op de rijkelijk belegde broodjes. "Een hele lunchroom meegenomen?"
Er klonk gelach aan de tafel. Mijn vader keek op, zijn ogen rustig, zoals altijd. "Beter dan een kale boterham met kaas," zei hij met een kleine glimlach, terwijl hij het eerste pistoletje aan zijn mond zette. Hij at langzaam, zonder haast.
De andere mannen keken hem aan, sommige met een mengeling van jaloezie en nieuwsgierigheid. De geur van verse sla en tomaat hing even in de lucht, maar het was niet hetzelfde als de betoverende geur van zijn nasi goreng, die de kantine vroeger vulde en iedereen naar zijn kant van de tafel trok.
Toch at mijn vader in stilte verder, onbewogen door de blikken. Er was geen rantang meer, geen geur van specerijen die hem terugbracht naar het oude leven in Indië. Maar ook nu, met de pistoletjes die mijn moeder met liefde had klaargemaakt, zat hij er met dezelfde kalme waardigheid.
Die avond, toen hij thuiskwam, hing de vertrouwde geur van nasi goreng weer in de keuken. Mijn moeder had zoals altijd rijst voor hem klaargezet. Zonder woorden schoof ze het bord naar hem toe, en hij knikte kort. Hij ging zitten, roerde even door het bord en nam een hap.
Ik keek naar hem terwijl hij at. Hij zei niets, maar in de stilte voelde ik een soort vrede. Het was alsof, ondanks alles, iets van zijn oude zelf bleef bestaan in dat bord rijst. Buiten dat kleine hoekje van de keuken had hij zich aangepast, zoals het moest. Boterhammen op het werk, pistoletjes voor de show. Maar hier, in de warmte van ons huis, at hij rijst. En dat, dat was iets wat ze hem nooit zouden kunnen afnemen.
​
De rantang (de etensdrager)
​
De geur van saté, zoete kokos, en pittige sambal zweeft als een warme deken over de Pasar Malam. Mijn dochter loopt naast me, haar ogen groot van verwondering, terwijl we langs de kraampjes vol kleurige batiks, sieraden, en bakken vol exotische lekkernijen schuifelen. Het is haar eerste keer hier, en ik voel een nostalgie opkomen die ik niet had verwacht. In haar jeugdige enthousiasme herken ik mijn jongere zelf, een jongen die ooit met zijn ouders over dezelfde markt liep, op zoek naar iets lekkers.
​
Mijn blik blijft hangen bij een kraam waar ze cendol verkopen – de Indonesische drank die mijn oma vroeger vaak maakte. Ik kan de herinnering bijna proeven: de romige kokosmelk, de geur van palmsuiker, en de felgroene, kleverige sliertjes van rijstebloem.
​
"Wil je proberen?" vraag ik mijn dochter en wijs naar de grote glazen potten waarin de ingrediënten zijn uitgestald.
​
"Waarom is het groen, papa?" vraagt ze terwijl ze het drankje nieuwsgierig bekijkt.
​
Ik glimlach, bestel twee glazen en leid haar naar een rustige plek aan de rand van de drukte. Ze neemt een slok en fronst. "Het smaakt… raar. Zoet, maar ook een beetje zoutig."
​
"Het heeft een bijzondere smaak," zeg ik. "Maar cendol is ook bijzonder vanwege wat het betekent. Wil je weten waarom we het drinken?"
​
Ze knikt, nog steeds peinzend over de smaak, en ik begin te vertellen over de oude traditie van de "bruidstranen," die mijn oma ooit met mij deelde.
​
"In het dorp waar je overgrootmoeder vandaan komt," begin ik, "dronken vrouwen cendol als symbool van afscheid. Het werd de 'tranen van de bruid' genoemd, omdat een vrouw het dronk als ze het huis van haar ouders verliet om te trouwen. Ze dronk het op het terras, samen met haar familie, zonder een woord te zeggen. De groene sliertjes in het glas stonden voor de tranen die ze niet mocht laten zien, tranen van afscheid."
​
Mijn dochter kijkt me aan, half begrijpend, half zoekend naar meer uitleg. "Maar waarom niet gewoon huilen? Waarom was dat drankje belangrijk?"
​
Ik neem een slok en voel de zoetheid van de suiker en de koelte van de kokosmelk. "Het was een manier om gevoelens te uiten zonder te veel woorden. Afscheid nemen van je familie was iets dat zwaar op het hart drukte, vooral als je niet zeker wist wat de toekomst zou brengen. Het cendol-drinken maakte dat moment zachter, zoeter, en gaf het een soort gewicht. Het was niet zomaar een drankje – het was een laatste verbinding met het ouderlijk huis."
​
Ik zie hoe mijn dochter naar haar glas kijkt en opnieuw een kleine slok neemt, alsof ze probeert de betekenis ervan te proeven.
"En later," ga ik verder, "wanneer een vrouw al jaren getrouwd was, kon ze cendol drinken om de trouwbelofte te herdenken. Sommige stellen deden dat op hun trouwverjaardag, om zich te herinneren aan de belofte die ze elkaar ooit maakten. Ze dronken samen, soms in stilte, en dachten terug aan dat eerste moment. Door die smaak, die herinnering, voelden ze weer even de vreugde én het verdriet van hun begin.”
​
"Waarom verdriet?" vraagt mijn dochter. "Een huwelijk is toch iets moois?"
​
"Dat is het ook," zeg ik. "Maar een huwelijk is ook afscheid nemen van je jeugd, van het leven dat je kende. Net zoals jij straks afscheid zult nemen van je kindertijd. En in elk afscheid zit een beetje verdriet, zelfs als je iets moois tegemoet gaat."
Mijn dochter kijkt nadenkend naar haar glas. Het lijkt alsof mijn woorden langzaam doordringen, dat ze de lagen in de smaak begint te begrijpen.
​
Er valt een stilte tussen ons. Voor haar is dit misschien een verhaal over vroeger, iets ver van haar bed. Maar voor mij brengt deze eenvoudige drank zoveel herinneringen terug. Mijn oma die me het ritueel uitlegde, de strenge maar liefdevolle blik van mijn vader, het huis waarin ik opgroeide. Het was een huis vol regels, maar ook vol warmte. Ik heb nooit zelf cendol gedronken bij het verlaten van het ouderlijk huis, maar nu, hier met mijn dochter, voel ik dat het glas dat ik vasthoud diezelfde betekenis begint te dragen.
​
"En voor jou, papa?" vraagt mijn dochter na een tijdje. "Waarom drink jij nu cendol? Is het voor de herinneringen?"
​
Ik glimlach en knik. "Ja, misschien wel. Het herinnert me aan mijn eigen ouders, aan de tijd die voorbij is, en aan de tradities die ik wil bewaren. En nu, met jou, voelt het alsof ik een stukje daarvan kan doorgeven."
​
Ze neemt nog een slok, voorzichtig, alsof ze de smaken niet wil verstoren. "Vind je het moeilijk om terug te denken aan vroeger?" vraagt ze. Ik hoor een oprechte nieuwsgierigheid in haar stem, en ik voel een warmte in mijn hart die ik niet had verwacht.
​
"Ja en nee," zeg ik. "Het doet soms pijn om te herinneren, maar het is ook mooi. Het is een deel van wie ik ben, en wie jij bent, zelfs als je het niet helemaal begrijpt."
​
Ze kijkt me aan, haar ogen vol begrip dat ik haar op deze leeftijd nog niet had toegeschreven. Dan heft ze haar glas op, een klein gebaar dat me verrast. "Zullen we samen drinken, papa? Voor de herinneringen?"
​
Ik til mijn glas op en klink met haar. We nemen een slok, samen, zonder woorden. Het is een simpel gebaar, maar het voelt geladen met betekenis. Dit is onze eigen versie van de bruidstranen, een ritueel dat ik haar zonder woorden heb overgedragen.
We lopen verder door de Pasar Malam, maar iets tussen ons is veranderd. Mijn dochter loopt nog steeds opgewonden rond, nieuwsgierig naar alles wat ze ziet. Maar af en toe kijkt ze naar me met een stille blik, alsof ze voelt dat ze iets belangrijks heeft meegekregen, iets dat niet alleen een verhaal is, maar een deel van ons, van wie wij zijn.
En wie weet, denk ik, ooit, als ze zelf een dochter heeft, zal ze haar ook een cendol geven. Misschien vertelt ze dan het verhaal van de bruidstranen, misschien niet. Maar ze zal weten dat deze smaak, deze traditie, meer betekent dan alleen zoetheid. Het is een herinnering, een belofte, een stukje van onze familie dat blijft, ongeacht hoeveel tijd er voorbijgaat.
We lopen de nacht in, zij vol leven, ik vol herinneringen. En ergens in dat moment, tussen verleden en toekomst, voel ik een diepe vrede.
​​
Zoete tranen
​
Het jaarlijkse vliegerfestival op het strand van Scheveningen is een kleurige explosie van beweging en herinneringen. Terwijl de wind langs de duinen waait en het zand zachtjes prikt tegen mijn enkels, staan mijn vrouw en onze dochter en zoon naast me, hun ogen gericht op de honderden vliegers die dansen tegen de helderblauwe hemel. Voor de meeste mensen hier is het een feest van kleur en vreugde, maar voor mij betekent het veel meer. Elk jaar als ik naar dit festival kom, word ik teruggetrokken naar een andere tijd, een ander leven — dat van mijn vader en zijn ongewone, bijna spirituele band met de wind en zijn vliegers.
​
Mijn vader was geen gewone man. Hij was een vakman, iemand die vliegeren tot kunst had verheven. Als kind keek ik ademloos toe hoe hij urenlang bamboelatjes schuurde en polijstte, net zo lang totdat ze perfect glad waren. Hij sneed het crêpepapier met zo’n nauwkeurigheid dat het leek alsof hij niet knipte, maar schilderde met zijn schaar. Alles moest perfect zijn. De latjes, het papier, zelfs het touw waarmee hij alles bond, elk detail werd met de hand uitgekozen en met zorg behandeld. Hij was een perfectionist, niet alleen in zijn vak, maar ook in de manier waarop hij het leven benaderde.
​
Zijn vliegers waren beroemd in de buurt. Iedereen kende de kleurrijke koepoe-koepoe, een grote, wendbare vlindervormige vlieger die hij in zijn jeugd op Sumatra had leren maken. Hij sprak dan altijd in pasar-Maleis, een taal die ik langzaam oppikte terwijl ik naast hem zat. Woorden als “sinting” – wat scheef hangen betekent – hadden een dubbele betekenis. Als ik iets geks deed, lachte mijn moeder en noemde me plagend “sinting,” lichtelijk gestoord. Het was een grap, maar ook een herinnering aan mijn vader en zijn vliegers die soms eigenwijs naar één kant trokken, zelfs als hij ze perfect had afgesteld.
​
Mijn kinderen kennen hun opa alleen van verhalen. Hij stierf enkele jaren voor hun geboorte, en zijn afwezigheid voelt soms als een leegte die nooit helemaal kan worden opgevuld. Toch probeer ik zijn nalatenschap levend te houden. Vandaag hebben we in Den Haag Indisch gegeten, zoals hij dat altijd deed, met de geuren en smaken van sambal, soto, en saté die ons omringden als een warme deken van herinneringen. Alleen mijn jongste zoon, altijd wat eigenzinnig, vroeg om een portie friet. “Met satésaus dan, alsjeblieft,” voegde hij er lachend aan toe. Ik moest erom glimlachen. Misschien is hij, meer dan de anderen, net een beetje “sinting,” net als haar opa.
​
Op het strand zie ik hoe de vliegers omhoog schieten, gevangen door de wind. Ik stel me voor hoe mijn vader hier zou hebben gestaan, zijn ogen naar de lucht gericht, zijn gezicht strak van concentratie. Voor hem was vliegeren nooit zomaar een hobby. Het was een gevecht, een dans, een verbinding met iets dat groter was dan hijzelf. Hij kende de wind als geen ander. Zelfs op dagen dat er geen zuchtje wind voelbaar was, ging hij vliegeren, omdat hij wist dat de luchtstromen hoog boven ons altijd in beweging waren. “Wij voelen het misschien niet, maar de wind is er altijd,” zei hij. Het klonk als een gebed, als een vorm van geloof, iets wat verder ging dan het alledaagse.
​
Zijn band met vliegeren was verweven met zijn herinneringen aan Sumatra en Java, waar hij als weesjongen opgroeide tussen andere kinderen zonder ouders. Vliegeren was daar niet zomaar een spel; het was een manier om zichzelf te laten zien, om zijn plek in de wereld te bevechten. Ze lieten hun vliegers tegen elkaar strijden in een duel dat zij “sambitan” noemden. Met touw dat ze zelf hadden verstevigd met een laagje hars en glas, manoeuvreerden ze hun vliegers naar elkaar toe, vastbesloten om het touw van de tegenstander door te snijden. Die strijd was een kunst op zich. Het vereiste geduld, snelheid, en een precieze controle over de kleinste bewegingen.
​
Ik kan hem bijna zien, die jongen die hij ooit was, rennend door de straten en sawa’s, springend over smalle riviertjes, zijn blote voeten glijdend door het gras en de modder, achter een losgesneden vlieger aan. Zijn vingers geschaafd en zijn knieën vol schrammen, maar zijn ogen glinsterend van plezier en vastberadenheid. In zijn jeugd waren vliegers niet alleen speelgoed; het waren symbolen van vrijheid, van overleven, van zijn koppige wil om zich staande te houden in een wereld die hem niet altijd genegen was.
​
Mijn vader wilde, zoals hij zelf zei, niet begraven worden in de aarde. Hij wilde “eeuwig in de wind” zijn. En dus, toen hij stierf, strooiden we zijn as uit langs de vloedlijn van de zee, waar de wind zijn laatste rustplaats vond. Het was zijn wens, en hoewel het ongebruikelijk was, voelde het juist. Voor altijd in beweging, net als de luchtstromen waarin hij zijn hele leven zijn vliegers had laten dansen.
​
Terwijl ik mijn eigen vlieger uitrol en het touw stevig vastknoop, voel ik de aanwezigheid van mijn vader. Ik geef het touw door aan mijn kinderen, die opgewonden lachen en wijzen naar de lucht, waar een andere vlieger gevaarlijk dichtbij komt. “Let op!” roep ik, en ik leer hen de basis van het “sambitan.” Ze manoeuvreren voorzichtig, trekken het touw naar zich toe en laten het dan weer vieren. Hun kleine handen worstelen om de controle, maar in hun ogen zie ik de vonk van strijdlust, hetzelfde vuur dat mijn vader altijd in zijn ogen had wanneer hij vloekend en lachend zijn vlieger de lucht in stuurde.
​
Ik fluit zachtjes, een lange, melodieuze toon die in de lucht verdwijnt. Misschien brengt het geen wind, zoals mijn vader altijd beweerde, maar het brengt wel herinneringen, en dat is genoeg. Terwijl onze vlieger hoger en hoger stijgt, voel ik een golf van vrede over me heen spoelen. Mijn vader is hier, in de lucht, in de wind, in het spel dat hij me leerde. Ik kijk naar mijn dochters en glimlach.
​
“Papa, denk je dat opa ook kijkt?” vraagt mijn oudste, haar ogen groot en glanzend.
“Ja, lieverd,” antwoord ik. “Ik weet zeker dat hij daarboven ergens is, en dat hij trots is op ons allemaal.”
En terwijl onze vlieger hoog in de lucht zweeft, een klein stipje dat danst op de adem van de zee, weet ik dat hij gelijk had. De wind is er altijd, zelfs als we hem niet kunnen voelen. Net als mijn vader.
​​
In de wind
​
Het was een warme middag. Loom zat ik in en luie stoel voor het raam. Mijn twee kinderen speelden op de vloer aan mijn voeten, de ene met een oude knuffel, de ander met een blokkenstapel die telkens weer omviel. Buiten hoorde ik het vrolijke geschreeuw van de buurtkinderen, een herinnering aan hoe het ooit was. Mijn kinderen waren nog te jong om zelf naar buiten te gaan, maar ik zag hun ogen nieuwsgierig naar het raam kijken, alsof ze voelden dat er iets groters, avontuurlijker was aan de andere kant van het glas.
​
Mijn vrouw verscheen in de deuropening, haar handtas al over haar schouder. "Ik ga even boodschappen doen," zei ze, "hou jij een oogje op ze?" Ik knikte slaperig, de warmte maakte me doezelig, bijna dromerig. Terwijl de deur achter haar dichtviel, dompelde ik weg in herinneringen.
​
Plots stond ik weer in de tuin van ons ouderlijk huis in Nederlands-Indië. De geur van champaka bloesems vulde de lucht, zwaar en bedwelmend, alsof het parfum zelf uit de aarde opsteeg. De bomen stonden als beschermende wachters rondom het erf, met hun bloemen die als witte sterretjes tussen de bladeren schitterden. Ik hoorde de stem van mijn oudere zus, helder en enthousiast, terwijl ze vroeg: “Wil je gasti bal spelen?” Een van de vele spelletjes die we in Indië speelden.
​
Zelf was ik vaak te moe, te loom, misschien zelfs te verveeld, maar zij had altijd energie. Als ik niet mee wilde doen met gasti bal, haalde ze de bikkelstenen uit een klein, linnen zakje. Glanzend en bijna kostbaar leken ze in mijn ogen, als kleine klompjes goud die in het felle zonlicht vonkelden. Ze legde me de regels nog eens uit, met eindeloos geduld. Ze wilde altijd winnen, en het maakte haar niet uit hoeveel pogingen ze nodig had; ze zou me blijven uitdagen.
​
We maakten ons eigen speelgoed in die tijd. Ik herinner me hoe we van een lege houten klos een "tractor" bouwden. Met een elastiekje (karet), een kaarsenstompje, een stokje en een klein spijkertje, kon je de klos laten voortrollen, zelfs over kleine obstakels. Het was simpel, maar het gaf ons eindeloze voldoening. Alles leek toen zo eenvoudig, zo vol magie. Dingen waar ik hier in Nederland nooit meer aan dacht, kwamen opeens weer levendig voor mijn geest.
​
Mijn zus had die bikkelstenen mee willen nemen toen we op de boot naar Nederland stapten, op de grote witte Willem Ruys. Het was een lange, onzekere reis, en de bikkelstenen waren haar enige kostbare bezit, haar kleine stukje van de wereld die we achterlieten. Ze koesterde ze alsof ze van puur goud waren, misschien omdat het haar herinnering aan thuis vasthield. Ik kan me haar gezicht herinneren terwijl ze naar het open water staarde, de stenen veilig in haar handen geklemd.
​
Een plotseling geluid deed me opschrikken uit mijn herinnering. Mijn vrouw was terug, haar gezicht vertrokken van gespeelde ontzetting. Ik keek om en zag de ravage: mijn kinderen hadden zich tegoed gedaan aan de chocolaatjes die bedoeld waren voor het bezoek. Hun gezichten waren besmeurd met donkere, plakkerige vegen, de glimmende, gekleurde papiertjes lagen verspreid over de vloer.
​
"Heb je dan niets gemerkt?" vroeg mijn vrouw, met een geforceerde glimlach. Ik mompelde iets over een droom, hoe ik weer even terug was in Indië. "Misschien wordt het tijd dat je je zus weer eens belt," stelde ze voor.
Bijna werktuigelijk knikte ik van ja. Het was jaren geleden dat ik haar gesproken had. We waren ieder onze eigen weg gegaan in dit koude land, ver van de warmte van onze jeugd. De herinneringen aan vroeger waren als zachte schaduwen geworden, bijna vervaagd, maar nu, door de geur van champaka en het beeld van die glanzende bikkelstenen, voelde ik de drang om haar stem weer te horen, om samen herinneringen op te halen.
​
Even stelde ik me voor hoe we zouden praten over de spelletjes die we speelden: het bok-bok-sta-vast, waarbij je als een menselijke brug stond en anderen op je rug sprongen, of gatrik, waar we met een korte stok en een langere stok urenlang probeerden te winnen van de ander. We zouden lachen om de eenvoud van die tijden, om de zelfgemaakte speelgoedauto's van bamboe en houten klossen, en misschien zouden we stil worden bij de herinnering aan het huis met de veranda dat we achterlieten, de tuin vol geuren en kleuren, die nooit echt verdwenen waren, maar zich altijd ergens diep in ons geheugen verscholen hadden.
​
Mijn vrouw legde een hand op mijn schouder en glimlachte bemoedigend. "Je hebt je verleden nooit helemaal achter je gelaten, hè?"
Met een kort knikje bevestigde ik haar woorden. Nee, dat was waar. Een deel van mij was altijd in Indië gebleven, bij de geur van champaka, bij de zachte schaterlach van mijn zus en de zonovergoten middagen waarin niets belangrijker leek dan een spelletje bikkelen met kleine, glimmende stenen.
​
Langzaam stond ik op en pakte de telefoon. Terwijl ik het nummer intoetste, voelde ik een warme golf van nostalgie. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik het bekende geluid van de telefoon die overging. Mijn hart klopte sneller toen ze eindelijk opnam, haar stem zacht maar herkenbaar, alsof er geen jaren waren verstreken.
"Hallo?" zei ze.
En met één woord werd de afstand tussen toen en nu opeens klein, alsof ik weer een jongen was die in de tuin stond, met champaka bloemen om me heen en een linnen zakje vol bikkels in mijn hand.
​​
Een linnen zakje
​
Wanneer mijn vrouw Karin, een echte Amsterdamse zonder enige kennis van Indische gewoontes, voor het eerst bij mijn familie langskwam, was ze zich er niet van bewust dat ze een heel andere wereld instapte. Ze kende de standaard gebaren van beleefdheid wel, zoals handen schudden en knikken, maar de diepere rituelen en gebruiken van ons Indisch gezin waren voor haar onbekend terrein.
​
Al vanaf de eerste maaltijd merkte ik haar lichte ongemak op. Ze bekeek het uitgebreide buffet vol onbekende gerechten met een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid. Haar ogen bleven hangen op een schaal met verschillende groenten en een pittig visgerecht, alsof het een mysterieus toverelixer was dat misschien wel zou exploderen als ze het te dicht naderde. “Eet je altijd zoveel?” vroeg ze zachtjes aan me terwijl ze wat voorzichtig de rendang opschepte.
​
“Eten is heilig in ons huis,” zei ik lachend. “Je kunt niet zomaar opscheppen en klaar zijn. Er moet tijd en aandacht aan worden besteed, anders zal mijn moeder denken dat we het eten niet waarderen.”
Karin lachte, maar ik zag dat ze nog steeds nerveus was. Er was echter één ding waar ik me geen zorgen over hoefde te maken: ze hield van Indisch eten, en dat zou haar redden.
​
Het weekend dat we bij mijn ouders bleven logeren, was ik helaas grieperig. Mijn moeder had dat direct door. "Lhó, masuk angin jij!" riep ze, zoals ze altijd deed wanneer ze dacht dat er “wind” in mijn lichaam vastzat. Karin, die naast me zat, fronste verbaasd. “Masuk wat?”
​
“Angin,” legde ik uit. “Wind die vastzit in je lichaam. Mijn moeder zweert dat ze die eruit kan halen door een beetje kerokan.”
Voordat Karin doorhad wat ik bedoelde, trok mijn moeder me al de woonkamer uit, en ik wist wat er zou volgen. Ze haalde haar vertrouwde flesje minyak kayu putih tevoorschijn en zocht naar een geschikte munt. Haar oude gobang, die ze al jaren voor dit ritueel gebruikte, zat nog altijd in haar portemonnee, ook al was hij inmiddels roestig en verweerd. Ze smeerde de olie met ervaren handen uit over mijn rug en begon te schrapen. Langzaam ontstonden de rode lijnen in visgraatmotief op mijn huid. De pijn was scherp, maar ik wist dat het zou helpen. Deze oude, pijnlijke gewoonte was als een belofte: de volgende dag zou ik me beter voelen.
​
Toen Karin en mijn zusjes terugkwamen van de boodschappen en me in de woonkamer aantroffen met mijn rode, geschraapte rug, stond ze even stil. Haar ogen werden groot, en haar mond viel open. “Wat is er met jou gebeurd” vroeg ze vol ongeloof.
Ik kon niet anders dan in lachen uitbarsten. “Nee joh! Dit is een eeuwenoude genezingsmethode. Het heet kerokan,” legde ik uit. Karin keek me aan alsof ik zojuist had voorgesteld om door een vuurloop mijn koorts te laten zakken.
“En dat werkt écht?” vroeg ze, nog steeds lichtjes in shock.
“Ja,” zei ik vastberaden, terwijl ik me langzaam weer aankleedde. “In plaats van aspirine slikken, schraapt mijn moeder gewoon de ziekte eruit.”
​
Karin luisterde aandachtig, maar haar ogen stonden nog steeds vol ongeloof. Ze had een lange weg te gaan om onze gewoontes te begrijpen, maar ik had geduld. Onze relatie was nog jong, en ik wist dat deze eerste kennismaking met kerokan iets was wat ze nooit zou vergeten.
​
Na onze bruiloft ging ze langzaamaan een deel van de Indische tradities omarmen. Enkele jaren later, toen ze zelf last kreeg van een stijve nek, keek ze me schuchter aan. “Zou jij… dat kerokding willen doen?”
Ik grijnsde en haalde mijn oude gobang tevoorschijn, het erfstuk van mijn moeder, inmiddels doorgegeven aan mij. Met een laagje olie begon ik zachtjes over haar rug te schrapen. Ze kromp even ineen bij de eerste krasjes, maar al snel voelde ik haar spieren ontspannen onder mijn handen. Ze leerde genieten van de bijzondere ontspanning die kerokan kon bieden. Het was alsof ze zich met elke kras dieper in mijn wereld liet zakken, alsof het ritueel haar steeds een stap dichter bij mijn Indische achtergrond bracht.
​
Karin werd uiteindelijk een ware meester in kerokan. Ze wist precies hoe hard of zacht ze moest schrapen om het effect te bereiken zonder al te veel pijn te veroorzaken. Het werd een vertrouwde routine voor ons beiden. Na een lange werkdag zou ik soms met pijnlijke schouders thuiskomen, en zonder een woord te zeggen, haalde ze de minyak kayu putih en een munt tevoorschijn. Ik voelde me altijd thuis bij haar, maar op die momenten leek het alsof mijn verleden en mijn heden in perfecte harmonie kwamen.
​
Er waren echter ook momenten dat onze culturele verschillen weer naar voren kwamen. Op een dag bezocht ik de huisarts voor een jaarlijkse controle. Bij het uittrekken van mijn shirt keek de arts met grote ogen naar de rode sporen op mijn rug. “Is alles… in orde thuis?” vroeg hij behoedzaam, duidelijk denkend aan het ergste.
​
Ik lachte hardop. “Geen zorgen, dokter. Dit is gewoon kerokan, een genezingsmethode uit Indonesië.”
De dokter knikte langzaam, niet geheel overtuigd, maar liet het onderwerp rusten. “Ach,” dacht ik bij mezelf, “sommige dingen zijn gewoon te moeilijk uit te leggen als je ze niet hebt meegemaakt.”
​
Tegenwoordig, nu onze kinderen er ook zijn, laten we hen kennismaken met onze mix van culturen. Soms eten we stamppot, soms rendang. En als een van hen verkouden wordt, kijkt Karin me aan en vraagt ze lachend: “Zou wat kerokan helpen, denk je?”
​
Onze kinderen zijn nog jong, en ik vraag me af hoe zij later tegen deze oude traditie zullen aankijken. Zullen ze het als een vreemd iets beschouwen? Of zullen ze het net zo omarmen als hun moeder heeft gedaan? Het maakt niet uit hoe het zal verlopen. Het belangrijkste is dat deze herinneringen, deze sporen van het verleden, niet zomaar verdwijnen.
Sommige dingen zijn tijdloos, als geheime schatten die doorgegeven worden van generatie op generatie. Kerokan is voor ons meer dan een manier om van een verkoudheid af te komen. Het is een ritueel, een herinnering, een teken van liefde en zorg die diep geworteld zijn in onze Indische identiteit. En wanneer ik mijn kinderen later vertel over mijn moeder en haar gobang, hoop ik dat ze diezelfde warmte voelen die Karin en ik hebben leren kennen.
Ja, sommige dingen verdwijnen nooit uit een Indisch leven. Sweet memories, noemen we dat.
​​
Kerok
​
Oranje in de tropen
​
Het was een van de laatste gesprekken die ik met mijn vader voerde, in het oude huis waar hij altijd had gewoond. Hij was net 82 geworden, en hoewel hij dat zelf nauwelijks toegaf, wist ik dat hij niet lang meer had. Hij zat stil voor de televisie, nippend aan een glaasje oranjebitter, zijn ogen gericht op de beelden van Koninginnedag 1986. Koningin Beatrix en haar familie bezochten de Brabantse dorpen Deurne en Meijel. Een tocht in de koninklijke trein, een welkom door burgemeesters, kinderen in oranje sjerpen en vlaggen die wapperden in de wind. Het was een feestdag zoals we die in Nederland gewend zijn, maar ik zag dat mijn vader ergens anders met zijn gedachten was.
Ik wist dat Koninginnedag herinneringen opriep aan een andere tijd en een andere plek. Aan de dagen van zijn jeugd in Nederlands-Indië, maar ook aan de volwassen jaren die hij er doorbracht, lang voor de oorlog die alles zou veranderen.
“Papa,” begon ik, nieuwsgierig naar het verhaal dat hij nooit echt verteld had, “hoe was Koninginnedag voor jou? Toen je daar als jonge man werkte?”
Hij keek even opzij en glimlachte, met een blik vol melancholie. “Ach, jongen… het was een dag vol tegenstrijdigheden,” mompelde hij, en nam nog een slok. “Laat me je vertellen over Koninginnedag in 1936. Ik was 32, en werkte als politieagent in Batavia. Ik had dienst die dag, zoals altijd.”
Die ochtend in augustus 1936 begon vroeg, met het opkomende licht dat de stad zachtjes wakker maakte. Batavia was versierd alsof er een prinses zou arriveren: vlaggen aan gevels, bamboepoorten versierd met bloemen, rode en witte slingers die in de warme wind dansten. Het was de verjaardag van koningin Wilhelmina, en dat betekende dat iedereen zich diende te voegen in de koloniale festiviteiten, of ze het nu wilden of niet.
Mijn vader was al vroeg op pad. In zijn kaki uniform, met een gloednieuwe leren riem die glansde in het ochtendlicht, liep hij langs de straten die zich vulden met gezinnen, kinderen, en collega’s. Hij kende veel van de mensen die zich verzamelden bij het gemeentehuis, een markante koloniale constructie met hoge pilaren en een brede trap. Die dag moest hij toezicht houden, zorgen dat de orde bewaard bleef tijdens de festiviteiten. En hoewel hij zichzelf als Nederlander beschouwde, had hij een dubbel gevoel bij deze dag.
“Je moet begrijpen,” zei hij, terwijl hij zich naar me toeboog, “ik voelde me deel van het koloniale bestuur. Maar ik wist ook hoe het voor anderen was—hoe het voelde voor de inlandse bevolking, die ook moest deelnemen aan de festiviteiten, terwijl ze er soms niet eens bij wilden horen.”
Voor het gemeentehuis stonden rijen kinderen in uniformen te wachten om hun liederen te zingen. Nederlandse kinderen droegen oranje linten, hun stemmen helder en enthousiast toen ze begonnen met het Wilhelmus. Mijn vader, die toekeek met zijn handen op zijn rug gevouwen, zag hoe sommige inheemse ouders in de verte toekeken, stil en afwachtend. Ze waren daar omdat het verwacht werd, omdat het niet meedoen zou opvallen.
Hij vroeg zich af, zoals hij dat wel vaker deed, wat er door hun hoofden ging. Zijn eigen vrouw en kinderen waren die ochtend thuisgebleven. Ze zouden die middag naar de kinderspelen komen kijken, maar voor nu was hij alleen, de politieagent die moest zorgen voor de orde en het gezag, zelfs terwijl hij zich afvroeg hoe hij daar precies in paste.
Na de aubade gingen de kinderen verder met de kinderspelen: zaklopen, eierlopen, en touwtrekken. Het plein vulde zich met gelach en gegil, en de gouverneur-generaal stond met zijn vrouw en kinderen onder een grote witte parasol toe te kijken. Voor hem was dit meer dan alleen een feestdag; het was een moment om de koloniale eenheid te bevestigen, een dag waarop loyaliteit en gezag werden gevierd.
Mijn vader bleef op een afstand, zijn blik scherp en zijn houding formeel. Hij voelde de spanning onder de oppervlakte van al die opgelegde vrolijkheid. “Sommige ‘Indonesiërs’ deden mee omdat ze moesten, anderen omdat ze werkelijk iets voelden voor de koningin. Maar er waren ook mensen die het een dag van vernedering vonden, een herinnering aan het gezag van een land dat ver weg was en dat hen nooit echt kende.”
Hij sprak met een zekere weemoed. “Ik hield toezicht, zoals dat van me verwacht werd. Maar soms voelde ik me er ongemakkelijk bij. Wat voor betekenis had zo’n feest voor al die mensen die toekeken van een afstand? Die zelf niets konden vieren?”
In andere delen van de stad hingen Chinese en Arabische gemeenschappen hun eigen erepoorten op. De Chinese wijk was verlicht met rode lampionnen, en bij de Arabische poorten stonden teksten in het Maleis, die de gezondheid van “Sri Baginda Maharadja,” koningin Wilhelmina, prezen. Maar mijn vader wist dat dit meer een formaliteit was, een beleefde knik naar het gezag, niet per se een oprechte viering.
In de loop van de middag was het de beurt aan inheemse schoolkinderen om te zingen. Ze zongen het Wilhelmus en nog een paar andere Nederlandse liederen, maar ook enkele liederen in het Maleis. Voor de Nederlanders in het publiek, die het Maleis vaak niet verstonden, was het gewoon een exotische toevoeging. Maar voor de kinderen en hun ouders hadden die Maleise liederen een andere betekenis—een manier om hun eigen identiteit te bewaren binnen een systeem dat hen zoveel ontzegde.
“Daar stonden we dan,” vertelde mijn vader. “De Nederlanders keken met een glimlach toe, alsof het allemaal één grote feestdag was. Maar wij, die de plaatselijke gemeenschap beter kenden, wisten dat ze vaak alleen maar deden wat er van hen werd verwacht.”
In de avond veranderde de sfeer. De sociëteiten vulden zich met Nederlandse mannen en vrouwen in oranje jurken en pakken, dansend, drinkend, en proostend op de koningin. Terwijl mijn vader zijn ronde liep, zag hij hoe inlandse bedienden de drankjes ronddroegen, stil en beleefd. Buiten de sociëteiten was het echter stil in de verlaten wijken. Voor velen voelde deze dag als een verplichting, een dag waarop het Nederlandse gezag hun aanwezigheid duidelijk maakte.
Tegen middernacht hield de gouverneur-generaal een toespraak. “Wij zullen handhaven,” sprak hij met nadruk. Voor mijn vader klonk het als zowel een belofte als een dreiging. Hij begreep de boodschap—het gezag moest worden behouden, koste wat kost. Maar terwijl hij daar stond, voelde hij zich een vreemde in beide werelden.
“Dat was Koninginnedag in Batavia,” zei mijn vader tenslotte, teruggetrokken in de herinnering. “Een dag van feest en trots voor sommigen, maar ook een dag van stil verzet en gedwongen gehoorzaamheid voor anderen. Ik had mijn plicht, ik deed wat van me verwacht werd… maar er was altijd een gevoel dat we iets oplegden, iets dat misschien niet voor iedereen even betekenisvol was.”
Hij staarde naar zijn lege glas en knikte langzaam, alsof hij iets tegen zichzelf wilde zeggen. Toen zakte zijn hoofd voorover, en hij viel in slaap, zijn ademhaling langzaam en diep. Ik bleef zitten, luisterend naar het zachte geronk van zijn adem, en dacht aan wat hij had meegemaakt. Zijn verhalen en zijn twijfels waren nu een deel van mij geworden, een echo uit een tijd die ik nooit had gekend, maar die via hem aan mij was doorgegeven.
Zo herinner ik me mijn vader: een man die het gezag diende, maar ook een man die wist dat het niet altijd rechtvaardig was. Een kostbare herinnering, een erfenis van verhalen die ik zou blijven koesteren.
​​
Koninginnedag
​
Het was een nacht zoals vele anderen in mijn jeugd, vol bedrukte dromen die me telkens weer deden ontwaken in een verwarrende waas van angst en verlangen. In die dromen zag ik haar, de schaduw van een vrouw die op mijn bedrand zat, stil en toch doordringend aanwezig. Haar gezicht was een raadsel, gehuld in een duisternis die ik nauwelijks durfde aan te raken. Haar ogen – ik wist niet of ze bedroefd of boos waren, maar ze boezemden me altijd een vreemd soort angst in. Alsof ik haar iets verschuldigd was, iets wat nooit uitgesproken kon worden.
​
Nu, jaren later, heb ik het gevoel dat ik een schim najaag in een verleden dat nooit helemaal van mij is geweest. Mijn grootouders heb ik nauwelijks gekend. Van mijn vaders kant zijn hun gezichten al vervaagd in een geschiedenis die aan me voorbij is gegaan. Van mijn moeders kant restte alleen de herinnering aan mijn oma, maar ook zij was nooit een levend onderdeel van mijn leven. Wat ik wel wist, kwam in flarden en fragmenten, half verzwegen verhalen die als verboden herinneringen aan de rand van het gezin zweefden. Mijn oma’s waren njais – vrouwen die gevangen zaten tussen werelden, maar nooit volledig ergens thuishoorden.
​
Ik las erover in de biografie van mijn neef George Wilhelm, die in zijn boek 'AKAL' de sluier van onze familiegeschiedenis een beetje optilde. Hij beschreef het leven van onze gezamenlijke grootmoeder Raisa, wier familie afkomstig was van het eiland Nias, in de buurt van de Mentawai-eilanden. Haar vader, een lokale vorst, werd door de koloniale autoriteiten verbannen naar Sumatra, samen met zijn familie, als vergelding voor zijn verzet tegen het Nederlandse gezag. Raisa was een trotse, onafhankelijke vrouw. Ze werd verliefd op een Europeaan, en ondanks de culturele kloof en de verbittering van haar vader, leefden ze samen en kregen ze kinderen.
​
Mijn hart kneep samen toen ik las over haar kinderen, mijn vader en zijn broer. Ze werden weggehaald, verscheurd van hun moeder die met tranen en geslagen handen probeerde hen terug te krijgen bij het weeshuis. Ze werd verjaagd, verbannen uit het leven van haar eigen kinderen. De pijn die ze moet hebben gevoeld, het verdriet dat haar uiteindelijk jong zou doen sterven, werd tastbaar in de woorden van George. Dieper dan ik ooit had vermoed, begreep ik toen dat de leegte die ik voelde bij het niet kennen van mijn oma’s niet zomaar een gebrek was, maar een stille roep, een verloren geschiedenis die me achtervolgde.
​
Mijn oma Raisa was alles kwijtgeraakt door die verboden liefde. Ze werd gestraft, niet alleen door haar eigen familie, maar ook door de samenleving die haar leven beperkte, haar rechten ontzegde, haar geen enkele bescherming bood. Haar vader, in een laatste daad van woede en minachting, gaf opdracht om haar graf in de Indische Oceaan te dumpen. Haar eigen bloed had haar verstoten. Ze was niet alleen haar kinderen verloren, maar ook haar identiteit, haar waardigheid, haar plaats in de wereld.
​
Na het lezen van George’s biografie werd het me helder: de oudere vrouw in mijn dromen, die schaduw die als een herinnering aan mijn bedrand zat, was Raisa. Het was mijn oma, die ik nooit had gekend maar die een diepe, onuitgesproken aanwezigheid in mijn leven had achtergelaten. Haar verdriet was niet alleen haar eigen pijn, het was doorgegeven, als een ongeziene draad die zich door generaties heen spon en in mij bleef steken. Misschien, dacht ik, waren haar bezoeken in mijn dromen niet om mij bang te maken, maar om mijn aandacht te trekken, om gehoord te worden.
​
Er zijn momenten waarop ik me afvraag of ik haar ooit werkelijk zal begrijpen, of ik ooit de volledige waarheid zal ontdekken van wie ze was en waarom haar verhaal zo stil werd gehouden in onze familie. Het idee van een njai was omgeven door schaamte, een soort zwijgend oordeel dat hen tot tweederangs mensen maakte. Ze waren noch volledig inheems, noch Europees, gevangen in een limbo van identiteit en acceptatie. Hun kinderen, de Indo-Europeanen, bevonden zich op dezelfde grens, verwikkeld in een strijd om erkenning en een plek in de samenleving.
​
In het verhaal van mijn oma vind ik niet alleen het verdriet van een enkele vrouw, maar het verhaal van zovele anderen die nooit volledig een thuis vonden. Het koloniale systeem had hen verstrikt, hun rechten beperkt en hun stemmen gesmoord. Mijn oma Raisa had gestreden, verloren en uiteindelijk eenzaam de wereld verlaten. Maar toch, door de woorden van mijn neef, door de flarden die ik nu samenvoeg, lijkt haar aanwezigheid sterker dan ooit. Ze vraagt niet om vergeving of erkenning, maar om herinnering, om een plaats in mijn gedachten en in mijn hart.
​
Ik kijk uit het raam en zie de lucht zich vullen met sterren, elk een herinnering aan hen die voor ons kwamen. Raisa, mijn njai oma, leeft voort in mijn dromen, in de verhalen die ik vertel en de vragen die ik blijf stellen. Haar stilte is een echo die me nog steeds bij de hand neemt, me naar een verleden leidt dat ik eindelijk durf te omarmen. En hoewel ik misschien nooit de volledige waarheid zal kennen, besef ik dat haar verhaal, het verhaal van de njai’s, een deel van mij zal blijven, een erfenis die niet in stilte verloren mag gaan.
​​
De stilte van Raisa
​
Het was een koele avond. De lucht in de theaterzaal doordrenkt met een mengeling van wierook en een vaag zoetige geur die me onwillekeurig deed denken aan tropische regen en gedroogde bloemen. Om me heen vulde de zaal zich langzaam met mensen van voornamelijk Nederlands-Indische afkomst. De stoelen werden bezet door grijzende mannen en vrouwen met ogen die een leven van verhalen in zich droegen. Sommige ogen glinsterden melancholisch, alsof de herinneringen in deze ruimte plotseling wakker werden geschud. Het voelde alsof we allemaal deel uitmaakten van iets ouds en gemeenschappelijks. Iets dat hier, in het verre Nederland, opnieuw tot leven werd geroepen.
​
Op het podium speelde een klein orkest zachtjes krontjongmuziek. De melancholische tonen van een ukelele en een viool die een fluisterende dialoog met elkaar voerden. De muziek leek de tijd stil te zetten, zoals het altijd had gedaan. Mijn vader hield van krontjong. Hij draaide het vaak thuis, meestal op zondagochtenden wanneer het huis stil was en het zonlicht door de gordijnen sloop. Ik herinner me hoe hij dan naar de muziek luisterde, zijn ogen gesloten, als in gebed. Voor hem was krontjong niet zomaar muziek; het was een herinnering, een heimwee naar iets wat hij nooit echt had gekend, maar wat diep in hem geworteld zat.
​
Toen de dansers het podium betraden, begon het zachtjes te regenen in mijn herinneringen. De bewegingen waren als een lied zonder woorden, elk gebaar geladen met een verhaal. De dans voelde niet als een reconstructie van een oude cultuur, maar als een levend, ademend ritueel dat de verhalen van verloren generaties fluisterde. Ze bewogen met een sierlijkheid die aan het stromende water van de rivieren van Sumatra deed denken, of de zachte bries over de rijstvelden van Java. En in die sierlijkheid, die gratie, herkende ik plotseling de bewegingen van mijn vader.
​
Ik voelde een prikkelende warmte achter mijn ogen, die me terugbracht naar mijn jeugd. Mijn vader, met zijn donkere, tengere gestalte en altijd dat zachte, bijna geheimzinnige glimlachje om zijn mond. Hij was lenig, ongelooflijk lenig voor zijn leeftijd. Soms, uit het niets, begon hij voor ons te dansen. Hij liet ons zien hoe je hurkte in de ‘jongkok’-positie, met een gemak dat voor ons bijna onmogelijk leek. Hij maakte sierlijke bewegingen met zijn armen, alsof hij de lucht om zich heen aaide, en hij hurkte, veerde op en draaide zoals hij het had geleerd als jongen in het weeshuis waar hij opgroeide. Een jongen zonder ouders, zonder vader om naar op te kijken, maar met een moederland dat altijd in zijn bloed had gezeten.
​
Toen hij danste, leek het alsof hij weer even daar was, in het land dat hem gevormd had. Ik zag hem voor me, de trotse blik in zijn ogen, zijn hoofd licht gebogen, maar toch waardig. Ik besefte nu pas hoe hij die momenten gebruikte om een stukje van zijn afkomst aan ons door te geven, als een erfenis die onzichtbaar in onze harten was geplant.
​
De voorstelling op het podium veranderde, en de muziek ging over in iets ritmischer, iets wat sneller de lucht vulde met opzwepende klanken. Het orkest speelde nu op gongs en drums in een polyritmische dans van klanken die klonk als kulintang. Ik was niet bekend met deze muziek, maar de geluiden voelden aan als een diepe, onweerstaanbare oerkracht. De danseressen bewogen als een zwerm vogels, hun ledematen strekkend en buigend op een manier die vreemd en bekend tegelijk was.
​
Na afloop bleef ik een tijdje zitten, niet wetend of ik hier was of in het verleden. Mijn ogen waren nog vochtig van de herinneringen. Een jonge danseres, een Canadees meisje genaamd Heather, had me zien zitten en kwam naar me toe. Ze glimlachte toen ze mijn tranen zag en legde zonder woorden haar hand op mijn schouder. Het was een eenvoudige troost, maar precies wat ik nodig had.
​
“De bewegingen,” mompelde ik, mijn stem haperend. “Ze deden me denken aan mijn vader. Hij groeide op op Sumatra, en deze dans... Het voelde alsof hij hier weer even was.”
​
Heather knikte en kneep zachtjes in mijn schouder. “Ik ben blij dat het je heeft geraakt,” zei ze. Haar stem was warm en oprecht, alsof ze begreep hoeveel dit voor me betekende, ook al kende ze mijn verhaal niet.
​
Nadat ze was weggelopen, bleef ik nog even staan in de hal van het theater. Het geroezemoes om me heen was als een ver, onbestemd gefluister. Ik sloot mijn ogen en probeerde het gevoel vast te houden, de schim van mijn vader, dansend in mijn herinnering. Misschien was dat alles wat hij me had willen geven – niet de woorden, niet de verhalen, maar het gevoel. De bewegingen van zijn lichaam, zijn fluisterende aanwezigheid in de lucht om me heen.
​
De klanken van de krontjong bleven door mijn hoofd zweven, een melodie die net als mijn vader zelf nooit echt wegging. Een lied van verlies en herinnering, van een geschiedenis die nooit helemaal van mij was geweest, maar die toch in elke vezel van mijn wezen leek te liggen.
​
Het was een erfenis zonder woorden, een dans zonder eind, die in de stilte van die avond nog zachtjes na-echoede.
​​
De echo van krontjong
​
In een kleine huiskamer in Breda, zo’n zestig jaar geleden, trilden de muren op het ritme van rauwe, pulserende akkoorden. Een groep jongens, bruingezicht, donkere ogen, stond schouder aan schouder, gitaren in de hand. Ze waren opgegroeid met de melancholische klanken van krontjong en het ritmische staccato van de kulintang, maar wat hier werd gespeeld was anders – het was wild, Amerikaans, grensverleggend. De Tielman Brothers, de legendarische Indo-rockband, transformeerden die kamer in een podium, en de muziek leek door het hele gebouw te galmen, boven de geur van eten die uit het schuurtje achter het huis opsteeg.
​
Ik was een jongen toen, en voor mij waren de Tielman Brothers helden. Samen met mijn jongere broer glipte ik op zondagmiddagen de trap op, die krakend onze jeugdige opwinding verraadde. Door een wederzijdse mochten we bij de repetities zijn. Ik herinner me hoe we, zittend op de vloer, gefascineerd keken naar hun vingers die over de snaren dansten, snel, trefzeker. Soms speelden ze zo snel dat het leek alsof hun handen slechts schaduwen waren, vluchtige bewegingen in het ritme van de beat. De gitaren jankten en beefden, alsof ze de pijn en vreugde van het leven zelf vertolkten.
​
Mijn broer en ik wilden niets liever dan zelf een band oprichten. Maar ja, wij waren geen Tielmans. We hadden geen geld, geen instrumenten, niets. Toch gaf mijn zus haar oude gitaar aan ons, een beetje versleten maar nog bespeelbaar. Mijn broer, altijd vindingrijk, knutselde een basgitaar in elkaar van een sinaasappelkistje en wat oude snaren. Zijn technische handigheid had hij opgedaan op de ambachtsschool, en zijn vastberadenheid was bewonderenswaardig. We oefenden avondenlang in onze slaapkamer, spelend op zelfgemaakte instrumenten, onszelf voorstellend dat we net zo goed waren als onze idolen.
​
De muziek die we speelden, was geen krontjong of kulintang, de stijlen die onze ouders waardeerden. In ons huis klonk altijd de weemoedige stem van een oude krontjongzanger of de diepe galm van gongs uit midden-Java. Die muziek vertelde verhalen van lang geleden, van geliefden die afscheid namen, van een vaderland dat ver weg was, van de pijn van de oorlog. Maar wij wilden iets anders. Voor ons was rock-'n-roll de taal van de toekomst, een manier om onze eigen identiteit te vinden, los van wat onze ouders ons hadden meegegeven. De muziek van de Tielmans, hun energie en bravoure, gaf ons het gevoel dat wij ook iets konden betekenen.
Die jeugd lijkt nu eeuwen geleden. Ik sta onder controle van de internist, en vorige week hoorde ik waar ik al zo lang voor vreesde: Parkinson. Ik voelde het aankomen, de trage stijfheid in mijn spieren, het beven van mijn handen. Het ging bijna onopgemerkt, een sluipend verlies van controle, een zachtjes dichtvallend gordijn over mijn bewegingen. Ik had het bij mijn vader gezien, bij mijn zus. Ik wist dat het onvermijdelijk was, maar toen ik het hoorde, voelde het alsnog als een klap. De tremors maken het onmogelijk om nog gitaar te spelen. Mijn vingers, ooit behendig en soepel, zijn nu stug, gehoorzamen niet meer zoals vroeger. Ik kan nog wel zingen, maar het is niet hetzelfde.
​
Toch brengt de muziek me nog altijd troost. Soms, als ik me eenzaam voel, zet ik YouTube aan en zoek naar oude opnames van de Tielman Brothers. Daar zie ik hen weer, jong, vol bravoure, alsof de tijd nooit heeft stilgestaan. Ik hoor het gegil van de gitaar, het gekletter van de drums, het geroffel van de bas, en het voelt alsof ik weer in die kamer in Breda ben, zittend op de vloer met mijn broer naast me. Een golf van herinneringen overspoelt me, een warm, melancholisch gevoel dat me terugvoert naar de dagen dat alles nog mogelijk leek.
​
Ik kijk terug op die tijd met een mengeling van weemoed en dankbaarheid. Nu begrijp ik beter waarom mijn ouders altijd krontjong speelden, waarom de melancholische klanken van die muziek hen zo troostten. Het was hun herinnering aan een verloren wereld, hun manier om in contact te blijven met hun verleden. Misschien is het daarom dat ik de laatste tijd steeds vaker krontjong opzet. De simpele melodieën, het repetitieve, bijna hypnotische ritme van de ukelele – het is alsof ik, door die muziek, dichter bij mijn ouders kom, alsof ik hun pijn en vreugde beter begrijp.
​
Wat wij toen niet zagen, in onze jeugdige opstandigheid, was dat de Tielman Brothers eigenlijk een brug vormden tussen twee werelden. Ze namen de herinneringen, de melancholie van hun ouders mee, maar verpakt in een nieuw geluid, een nieuwe energie. Ze waren een symbool van de mogelijkheid om te transformeren, om iets ouds te omarmen en er iets nieuws van te maken. En hoewel ik dat toen misschien niet waardeerde, begrijp ik het nu.
​
Mijn lichaam laat me langzaam in de steek, maar mijn gedachten en herinneringen blijven helder. Ik hoor de muziek nog steeds in mijn hoofd, het pulserende ritme van de rock-'n-roll, de zachte, vloeiende melodieën van de krontjong. Het verleden en het heden vermengen zich, en in die muziek vind ik iets van mezelf terug, iets wat de Parkinson me niet kan afnemen.
​
Ik weet dat de dagen zullen komen dat ik niet meer zelfstandig kan bewegen, dat zelfs zingen moeilijk zal worden. Maar tot die tijd blijf ik luisteren, blijf ik teruggaan naar die zondagmiddagen in Breda, naar die tijd waarin ik samen met mijn broer droomde van een toekomst vol muziek. Misschien is dat wel het mooiste geschenk van de muziek – dat ze je kan meenemen naar plekken waar je lichaam niet meer kan komen. En terwijl ik luister, besef ik dat mijn herinneringen niet alleen aan mij toebehoren, maar ook aan alle generaties die voor me kwamen, die hun eigen muziek speelden, hun eigen verhalen vertelden.
De muziek die ooit het onbekende representeerde, is nu een bron van troost, van verbondenheid. Mijn broer is er niet meer, mijn ouders ook niet, maar in de klanken van krontjong en rock-'n-roll voel ik hun aanwezigheid, voel ik dat ik niet alleen ben. En ergens, tussen de gitaarakkoorden en de weemoedige tonen van de krontjong, vind ik de kracht om verder te gaan, om het heden te omarmen, zelfs al weet ik wat de toekomst zal brengen.
​​
Klanken van verlangen
​
Als kind wist ik al dat ik anders was dan de rest. Mijn klasgenoten hadden ouders die de kou van Nederland nooit verlaten hadden, terwijl mijn oorsprong zich bevond in een ver, mystiek land waar ik nauwelijks nog herinneringen aan had: Nederlands-Indië. Ik was te jong toen we vertrokken, slechts een onwetend kind dat werd meegesleurd in de stroom van de geschiedenis, zonder enige controle over de richting.
​
In het Nederland van de jaren vijftig, waar ik opgroeide, was de aanwezigheid van 'buitenlanders' een zeldzaamheid. Ze waren niet zichtbaar, ze vielen niet op. Maar ik… ik viel op. Ik merkte de blikken in de klas, de stille vragen die aan mijn bruine huid kleefden. Ze durfden soms te vragen of ik daar, in dat verre oord, met mes en vork at. Of we in een hutje woonden. Of we überhaupt schoenen droegen. De vragen waren argeloos, maar hun effect was scherp als een scheermes.
Thuis herhaalde ik die vragen niet. Mijn ouders leken al gebogen onder de last van hun eigen heimwee en aanpassing, en ik voelde dat ik hun draaglast niet wilde verzwaren. Het was een stil verdriet dat we deelden, een weemoed naar een land dat in verhalen leefde, in de geur van kruiden die mijn moeder mengde met zout en limoen om ons huis naar herinneringen te laten ruiken.
​
Op school probeerde ik erbij te horen. Ik had mijn Nederlands gladgestreken, zorgvuldig de z en de s geoefend om de glijdende klanken van mijn oorsprong te verbergen. Maar hoe ik ook probeerde, ik kon de zachte tongval van mijn Indische afkomst niet helemaal verbergen. De andere kinderen merkten het, en soms imiteerden ze mijn uitspraak, hun gelach als een echo van mijn eigen onzekerheid. Maar er was iets dat veranderde toen ik twaalf werd. De Hollandse meisjes begonnen aandacht aan me te schenken. Ze leken iets in me te zien dat anders was, iets dat niet alleen ‘anders’ was, maar ‘interessant’. Ze gaven me een soort respect dat ik niet gewend was, en dat gaf me een klein gevoel van trots.
​
Dat betekende echter ook dat de jongens jaloers werden. Hun blikken waren nu even scherp als de vragen van vroeger, maar de jaloersheid was een prijs die ik bereid was te betalen. Thuis merkten mijn ouders op dat ik een voorkeur begon te ontwikkelen voor Nederlandse meisjes. Ze spraken hun goedkeuring uit, en voor het eerst zag ik in hun ogen een glimp van tevredenheid. Mijn oudere broers en zussen gingen dezelfde kant op; we trouwden allemaal met Nederlanders, en ik zag hoe het mijn ouders een diep gevoel van rust gaf. Ze hadden hun roots opgegeven, hun cultuur achtergelaten, en nu zagen ze hun kinderen opgaan in het land dat hun nieuwe thuis was geworden.
​
Maar terwijl ik de glimlach van mijn moeder zag, voelde ik een knagende twijfel. Wat betekende het om mijn eigen afkomst te omarmen als ik zo ver van die wortels was verwijderd? Mijn moeder, altijd praktisch, zei dat 'eigen volk' niet bestond. Voor haar was afkomst een herinnering, iets dat verwaaide in de tijd. Maar ik kon die gedachte niet volledig omarmen. Was het niet een verloochening, een verraad aan iets dat ik niet eens echt kende maar dat toch diep in me leefde?
​
Die twijfel bleef, ook toen mijn kinderen opgroeiden. Ze werden 'twijfel-indo's' genoemd, alsof hun afkomst iets was dat onderhevig was aan onzekerheid. Wie twijfelde er eigenlijk? Was het de samenleving, die ons niet volledig wilde accepteren, of waren wij het zelf, zoekend naar een plek die in geen van beide culturen volledig te vinden was?
​
En nu, met kleinkinderen die weer een nieuwe mengeling van bloed en cultuur in zich dragen, vraag ik me af hoe zij met die erfenis om zullen gaan. Zullen ze de verhalen van hun grootvader horen, zullen ze voelen hoe het was om verscheurd te zijn tussen twee werelden? Of zullen ze opgroeien in een Nederland dat hen volledig als de hunne accepteert?
​
Soms vraag ik me af of ze ooit het gevoel zullen begrijpen dat ik mijn hele leven heb gehad – het gevoel van een mozaïek, met elk stukje een ander verhaal, een andere kleur. Een mozaïek waarvan ik de bouwstenen niet volledig ken, maar die toch deel van me uitmaakt.
​​
Het mozaïek van de verloren vaders
​
Het zweet kleeft aan mijn huid als ik wakker word. Het is nog donker in mijn slaapkamer in Nederland, maar de droom blijft hangen, alsof het verleden een zware deken over me heen heeft gelegd. Een bekende geur dringt mijn neus binnen: bubur katjang hijau, warm en zoet, zoals kokkie hem vroeger maakte. Ik ben weer daar, in die kamer vol schaduwen, een jongetje in een hansopje, mijn knuffelschildpad stevig tegen me aangeklemd.
​
Buiten op de veranda klinkt een vreemd en toch vertrouwd geluid. Het begint altijd met dat gezang. De stemmen van de Chinese opkopers drijven door de nacht, klagend en traag. Het is geen muziek, eerder een klaagzang, gevuld met woorden die ik niet begrijp maar die iets pijnlijks in zich dragen. Ik stel me hun gerimpelde gezichten voor, de zakken die ze over hun schouders dragen, zwaar gevuld met spullen die eens waardevol waren. Hun lied vult het huis met een melancholie die ik als kind niet kon plaatsen.
​
Dan hoor ik mijn vader. Zijn stem, luid en vastberaden, doorsnijdt de nacht. "Zevenhonderdvijftig duizend rupiah! Niet minder!" De woorden denderen door het huis. Ik hoef hem niet te zien om te weten hoe hij erbij staat: zijn handen in grote gebaren, zijn ogen scherp. “Tujuh ratus lima puluh ribu!” roept hij opnieuw in het Maleis. Alles lijkt even stil te vallen, alsof zelfs de nacht zijn adem inhoudt. Achter hem hoor ik mijn moeder. Ze praat zacht tegen de bediendes, haar woorden een mengeling van sussen en bevelen.
​
Ik kan niet blijven liggen. Mijn voeten raken de koude granieten vloer terwijl ik uit bed sluip, mijn schildpad stevig vast. Bij de deuropening blijf ik staan. Daar, tegen de muur, zie ik hem. Een cicak glijdt geruisloos langs de schaduwrijke muur. Zijn beweging is stil, alsof hij deel uitmaakt van de nacht. Het liedje dat Nonnie altijd voor me zong, klinkt zachtjes in mijn hoofd: Cicak, cicak di dinding, diam, diam merayap.
​
Een lichte beweging trekt mijn blik naar rechts. Daar staat Nonnie, net zo scherp als de herinnering. Haar donkere ogen zijn doordringend, maar haar stem klinkt warm. "Naar bed, Alec," fluistert ze. Ze legt haar hand op mijn hoofd en leidt me terug naar mijn kamer. "Morgen wordt een lange dag."
​
De droom versnelt. Ochtendlicht sijpelt door de bamboegordijnen. Nonnie’s handen, koud en stevig, maken me wakker. In de verte hoor ik de staande Friese klok zes uur slaan. Alles voelt vreemd leeg. De meubels zijn bedekt met lakens, als spoken die afscheid nemen. Mijn moeder beweegt haastig door de kamer, met baby’tje op haar rug gebonden in een slendang. Haar woorden, bestemd voor de bediendes, snijden door me heen: “Weeshuis.” “Overlaten.” Ik snap ze niet, maar ze klinken zwaar en definitief.
​
Aan tafel zet kokkie een kom voor me neer. Bubur katjang hijau, glanzend en zoet, maar zwaarder dan ik me herinner. Er zit zoveel santen in dat het bijna wit lijkt. Ik neem een hap. De warmte vult mijn mond, maar het voelt alsof het iets probeert te troosten wat ik nog niet begrijp. Om me heen is de tafel leeg. De kleine houtsnijwerken, de biscuit-poppen, zelfs het blikje met de speelgoed-becak zijn weg. Alles wat ons huis ooit thuis maakte, is verdwenen.
​
Mijn moeder stopt even en kijkt me aan. Er is iets in haar blik dat ik niet kan plaatsen. Haar ogen zijn warm, maar verdrietig. "Holland," zegt ze zachtjes. "Het wordt winter daar. Zo koud." Haar woorden zijn als een handvol losse stenen. Ze raken me, maar vormen geen geheel. Holland betekent niets voor me. Het is een naam zonder beeld. Toch voel ik een leegte opborrelen, een benauwend gevoel alsof alles wat ik ken langzaam uit mijn handen glijdt.
​
Later, in de badkamer, tintelt het koude water op mijn huid. Nonnie duwt me en mijn broertje in het grote stenen bad. Haar handen, stevig en zeker, wassen me zoals altijd, maar haar ogen blijven staren, alsof ze iets wil zeggen wat ze niet durft. Naast ons staan mijn oudere broers en zussen, zichzelf begietend met emmers, hun stemmen piepen van de kou. Mijn moeder buigt zich over mijn babyzusje, die ze zachtjes wast. Het is allemaal zo vertrouwd — de rituelen, de geluiden — maar diep vanbinnen weet ik dat het de laatste keer is.
​
Wanneer ik terugloop naar mijn kamer, zie ik hem weer. De cicak is er nog steeds, stil en geruisloos, alsof hij het huis bewaakt. Mijn voeten blijven staan, mijn blik volgt zijn bewegingen. Het liedje klinkt weer in mijn hoofd: Datang seekor nyamuk. Hap, lalu dimakan.
​
Ik hoor mijn vaders voetstappen in de gang. Hij komt dichterbij, zijn hoed losjes in zijn hand. "We gaan vandaag niet weg," zegt hij, terwijl hij naar de koffers wijst. "Er is een staking in de haven." Zijn woorden blijven hangen. Mijn moeder reageert nauwelijks, haar opluchting vermengd met frustratie. Het vertrek is uitgesteld, maar de koffers gaan alvast vooruit.
​
Ik knik, alsof ik het begrijp, en loop terug naar bed. De stemmen van mijn familie vullen de gang. Geuren van santen en tabak vermengen zich in de lucht. En ergens, altijd ergens, sluipt de cicak door de schaduwen, stil en geduldig.
​
Wanneer ik wakker word, ben ik terug in Nederland. De kamer voelt koud en steriel. De droom hangt als een dunne mist om me heen, terwijl de geur van bubur katjang hijau langzaam vervaagt. Ik blijf liggen, staar naar het plafond en denk aan het huis dat ooit mijn wereld was. Aan Nonnie, aan mijn ouders, aan alles wat daar achterbleef.
​
Ik weet waarom de droom terugkomt. Dat huis, met zijn bamboegordijnen, bloedvlekken en verborgen schatten, heeft me nooit losgelaten. Net als de cicak die daar nog steeds rondsluipt. Een onzichtbare bewaker van herinneringen die niet willen verdwijnen.
​
Misschien, denk ik, is dat goed. Dat er geen afsluiting is. Dat een stukje Indië altijd in mij leeft, in schaduwen en geuren, bewaard door de stille cicak. Ik glimlach flauwtjes, draai me om en sluit mijn ogen. Want hoe ver ik ook ga, dat liedje zal altijd blijven: Cicak, cicak di dinding, diam, diam merayap.
​​
Het lied van de cicak
​
Mijn vader was een man van stiltes. Zijn ogen droegen een gesloten blik, alsof hij alles wat belangrijk was achter een onzichtbare deur hield. Maar soms, in de late uren wanneer de stilte van het huis bijna tastbaar werd, liet hij die deur op een kier staan. Hij had dan een glas cognac in zijn hand, een sigaret in zijn andere, en de woorden kwamen langzaam.
​
Op een avond, vlak voor mijn zestiende verjaardag, gebeurde het weer. Na het avondeten keek hij me aan. Er was iets anders in zijn blik, iets zachts dat ik niet van hem gewend was. “Kom,” zei hij, terwijl hij opstond en naar de woonkamer liep.
​
De kamer was gevuld met een warme, gele gloed. Hij schonk zichzelf een glas cognac in en tot mijn verrassing ook een klein beetje voor mij. “Echte cognac,” zei hij, met een korte glimlach die een glimp van trots verried. Het brandde in mijn keel, en ik moest met water, dat altijd in een karaf op een bijzettafeltje stond, naspoelen. Zijn lach – kort en diep – vulde de kamer.
​
Hij bleef even zwijgen en staarde naar de rook die langzaam uit zijn sigaret kringelde. “Ik heb mijn ouders nooit gekend,” zei hij uiteindelijk. Zijn stem was laag, bijna achteloos, alsof hij het zei zonder erbij stil te staan.
​
Ik slikte, onzeker wat te zeggen. Ik wist het, ergens, maar we hadden het er nooit echt over gehad. Zijn moeder, een Javaanse vrouw, was een njai geweest, een bijvrouw. Zijn vader, een Europese ambtenaar, was gestorven tijdens een verlof in Nederland. Mijn vader had zijn jeugd doorgebracht in een weeshuis, een plek van regels en discipline.
​
Hij fronste, alsof hij spijt had dat hij dit had aangeroerd. “Ach, laat maar,” zei hij snel, terwijl hij zijn glas een beetje rond draaide. “Je wordt morgen zestien”.
De toon in zijn stem veranderde. Hij leunde achterover en keek naar het plafond, waar de rook zich in slome spiralen verspreidde. “De tijd gaat snel. Ja, Indië. Alles voelde daar anders. De hitte, het groen… Het was alsof je in een droom leefde.” Hij keek me aan, zijn ogen glanzend van een ondeugend plezier. “En de tijd. Tijd werkte daar niet zoals hier. In Indië hadden we jam karet. Rubberen tijd.”
​
Ik glimlachte, een beetje onzeker. Hij nam een slok van zijn cognac en vertelde verder. “Ik was jong en dacht dat punctualiteit een deugd was. Op een dag complimenteerde ik een stationschef omdat de trein precies op tijd aankwam.” Papa stopte even, zijn glimlach werd breder. “De spoorwegman keek me aan en zei: ‘Dank u, meneer, maar dit is de trein van gisteren.’”
​
Zijn lach was diep en aanstekelijk, en ik lachte met hem mee. Maar achter die lach voelde ik iets anders, iets zwaars dat hij niet wilde laten zien.
​
“De mensen daar…” Zijn stem werd weer zachter. “De Javaanse mannen droegen hun haar in een kuncir, een strakke knot. Het was niet zomaar iets. Die knot was een symbool van kracht, wijsheid. Alles wat belangrijk was, bonden ze daarin samen.” Zijn ogen verloren zich ergens in de verte. “In het weeshuis konden wij daar alleen maar van dromen. Strak en kort geknipt, netjes. Bijna als boeven in de gevangenis. Altijd discipline.”
​
Hij nam een lange trek van zijn sigaret en blies de rook langzaam uit, zijn blik op het plafond gericht. De stilte die volgde was zwaar. Ik voelde de woorden die hij niet zei, de verhalen die hij nooit zou vertellen.
​
“Maar weet je waarom ze daar vaak een sarong dragen?” vroeg hij ineens, zijn toon lichter.
​
Ik haalde mijn schouders op. “Dat is toch meer iets voor vrouwen?”
​
Hij glimlachte, alsof hij die reactie al had verwacht. “Niet daar. Een sarong is los en koel, perfect voor dat klimaat. Maar het is meer dan dat. Een sarong dwingt je om langzaam te bewegen. Het houdt je in balans. Je kunt er niet mee rennen, snap je? In die hitte moet je leren om te wachten. Alles op zijn tijd. Jam karet.”
​
Hij draaide het glas in zijn hand en keek me aan. Zijn ogen waren zachter nu, minder gesloten. “Weet je, in Java zeggen ze dat wachten een vorm van leven is. Menunggu itu pekerjaan. Wachten is werk.”
​
Die woorden bleven in de lucht hangen, samen met de rook van zijn sigaret. Ze waren simpel, maar ze droegen een waarheid die ik niet direct kon bevatten. Terwijl hij zijn glas leegdronk, bleef ik nadenken over wat hij me probeerde te zeggen. Het voelde alsof hij me een sleutel had gegeven, een manier om de wereld anders te zien.
​
Ik keek naar hem. Hij was een man die zijn hele leven had gerend – door het weeshuis, door de regels, door een land dat nooit helemaal van hem was geweest. Maar daar, in Indië, had hij geleerd om stil te staan, om tijd uit te rekken als rubber, om te wachten zonder haast.
​
De kamer voelde zwaar en licht tegelijk. Hij liet zijn blik rusten op de laatste slierten rook die boven ons oplosten. Ik zag het nu ook: een man die zijn jeugd niet kende, maar die de wereld om hem heen had gebruikt om een thuis te vinden.
​
Die avond, in de warmte van de huiskamer, voelde ik een connectie die nooit uitgesproken hoefde te worden. Zijn woorden, zijn stiltes, alles wat hij was en niet zei – het werd een deel van mij. In die rook en cognac lag iets kostbaars verborgen: een les over tijd, over rust, over het leven tussen de seconden. Jam karet.
​​
Rubberen Tijd
​
De nacht bracht opnieuw een droom. Geen nachtmerrie, maar een beklemmend gevoel dat me wakker liet worden in een klamme warboel van lakens. De stilte van de kamer was zwaar, alsof iets me observeerde. Niemand zou het begrijpen. Niet mijn ouders, die vonden dat ik groot moest worden en me moest aanpassen. Niet de psycholoog, die zou zeggen dat het maar een echo van mijn kinderziel was.
​
Maar ik wist beter. Het ging over haar. Over Nonnie.
​
In mijn droom begon het zoals altijd. Het huis voelde leeg, ondanks de mensen die door de kamers dwaalden. Koffers stonden in rijen bij de poort, groot en log, alsof ze ook afscheid moesten nemen. Papa stond met een diepe frons over dozen gebogen, terwijl mijn moeder haar rood gestifte lippen strak op elkaar hield en haar spullen inpakte. Alles voelde haastig, alsof niemand durfde stil te staan bij wat er werkelijk gebeurde.
​
“Mama,” vroeg ik zachtjes, mijn speelgoed stevig tegen me aangeklemd, “gaan we met de boot?”
​
Ze antwoordde niet. Haar rug bleef naar me toe, haar handen bleven bezig. Ik wist dat ik het niet nog eens mocht vragen.
Ik dwaalde door het huis, langs de kamers die me zo vertrouwd waren, maar nu vreemd en kil aanvoelden. De muren leken niet langer naar mij te kijken, alsof het huis zich al losmaakte van ons. Bij de veranda bleef ik staan. Daar was ze. Nonnie.
​
Ze stond in de deuropening, haar handen in elkaar gevouwen. Haar ogen, normaal zo zacht en vol warmte, leken nu ergens anders te kijken. Ze stak haar hand niet uit, zoals ze altijd deed. In plaats daarvan draaide ze zich om en liep de kamer uit, zonder iets te zeggen. Mijn adem stokte. Waarom ging ze weg?
​
Maar even later keerde ze terug, en mijn hart klopte sneller. Dit keer zag ze er anders uit.
​
Ze droeg een paarse sarong kebaya, rijk versierd met gouden stiksels die schitterden in het zonlicht. Haar haar, dat ze altijd strak in een knot droeg, hing los over haar schouders, glanzend en langer dan ik ooit had gedacht. Ze leek bijna onwerkelijk, als een prinses. Het zonlicht dat door de veranda viel, raakte haar gezicht, en ik zag iets in haar ogen dat ik niet begreep. Een verdriet dat groter was dan woorden.
​
Mijn moeder kwam de kamer binnen, haar handen vol kleding. Ze wierp een korte blik op Nonnie en knikte nauwelijks merkbaar, alsof ze iets zei zonder woorden. Ik voelde een beklemming op mijn borst, alsof ik een touw om mijn hart voelde knellen.
​
Ik zocht naar een gebaar, iets om de afstand tussen ons te overbruggen. Op tafel lag een haarborstel. Ik pakte hem op en reikte hem aan Nonnie. Haar gezicht verzachtte, en ze knielde voor me neer. Voorzichtig begon ze mijn haar te kammen. Haar bewegingen waren traag, alsof ze de tijd wilde rekken. Ik voelde elke streek van de borstel, kalm en bedachtzaam, alsof ze met elke beweging iets van zichzelf aan mij gaf.
​
In de gang hoorde ik papa mompelen over dozen die niet in de auto pasten. Buiten klonk het zachte geroezemoes van stemmen. Ik hoorde gelach, maar het klonk vreemd, alsof het zich vastklampte aan iets dat al kapot was.
​
Toen Nonnie klaar was, legde ze de borstel neer. Haar hand bleef even op mijn schouder rusten. Ze zei niets, maar haar blik vertelde me alles. Een afscheid dat dieper ging dan ik kon begrijpen.
​
Ik keek om me heen, naar de mensen in de tuin. Buren, bedienden, priesters in hun zwarte soutanes met zwarte, stoffen knopen. Mijn moeder stond naast de buurvrouw, haar gezicht bleek, terwijl ze mama stevig bij de hand vastgreep. Bij de poort stonden de koffers, klaar om te vertrekken.
​
Nonnie was naar de veranda gegaan, haar handen gevouwen. Ze keek strak voor zich uit, alsof ze niets meer wilde zien. Mijn zusjes kwamen naar me toe en grepen mijn hand, maar ik rukte me los.
​
Toen gebeurde het. Mijn schildpadje – mijn kleine, stoffen vriend – gleed uit mijn hand en viel op de grond. Nonnie zag het. Ze stapte uit de rij, bukte zich en raapte het op. Haar vingers streelden zacht het stof van de schildpad, alsof ze iets wilde onthouden. Toen boog ze zich naar me toe en gaf hem aan me terug. Haar hand rustte op de mijne, stevig en warm.
​
“Blijf dapper, hè,” fluisterde ze. Haar stem trilde nauwelijks, maar ik voelde de woorden in mijn hele lichaam.
​
Ik knikte, maar mijn keel was te strak om iets te zeggen.
​
Voorzichtig liet ze iets in mijn zak glijden. Ik wist meteen wat het was: haar houten kraal, die altijd om haar nek hing. Terwijl ze opstond, pakte ik mijn eigen schat – een kleine steen waarin ik een lachend gezichtje had gekrast – en schoof die in haar hand. Ze keek ernaar, haar lippen trilden, en toen glimlachte ze. Een zwakke glimlach, vol pijn.
​
Papa’s stem klonk scherp. “We moeten gaan!”
​
Nonnie stapte achteruit, haar paarse sarong glanzend in de zon. Bij de poort draaide ik me nog één keer om. Haar ogen zochten de mijne, maar toen sloeg ze haar hand voor haar mond, alsof ze een geluid wilde verstikken. Daarna bedekte ze haar ogen. Haar schouders zakten, alsof iets onzichtbaars haar naar beneden trok.
​
Toen de auto optrok, keek ik door het achterraam. Nonnie stond stil, een paarse vlek in het bleke licht. Mijn schildpadje klemde ik stevig tegen me aan, alsof het de laatste schakel was met alles wat ik achterliet. Het huis werd kleiner, en toen verdween het achter de bocht. Nonnie was weg.
​
Ik dacht aan haar woorden: Blijf dapper. Maar terwijl de auto verder reed, voelde het alsof er een leegte in mij was geslagen, een wond die ik niet kon zien, maar die voor altijd zou blijven bestaan.
​​
Afscheid van Nonnie
​
Mijn moeder sprak zelden over de oorlog. Soms, als haar gedachten afdwaalden, leek ze even iets te willen zeggen. Haar ogen werden dof, haar handen bleven een fractie te lang rusten op het aanrecht, maar dan herpakte ze zich. Over mijn oudste broer, gestorven in een buitenkamp toen hij vier jaar oud was, wist ik weinig. Zijn naam stond ergens in een archief, zei ze, en dat moest genoeg zijn.
​
De meeste verhalen kwamen van mijn tantes en oudere nichtjes, die tijdens de oorlog al de tiener leeftijd hadden bereikt. Altijd tijdens een bezoek, bij de thee en roti kukus. Ze spraken met een zakelijke toon, alsof het over iemand anders ging. Maar één keer, tijdens een middag die nog steeds in mijn geheugen gegrift staat, vertelde een van mijn oudste nichtjes een verhaal dat anders was. Haar blik dwaalde over de tuin terwijl ze begon te praten, alsof ze niet zeker wist of ze het zou vertellen.
​
“Het was in de tijd van de bersiap (de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd)” zei ze. Haar stem was kalm, maar haar vingers trilden licht toen ze haar kopje oppakte.
​
“Ik zat op mijn hurken bij de poort achter in de tuin”, vertelde ze, “en ik zocht stenen uit de rivier uit. De modder plakte aan mijn handen, mijn vingers voelden ruw van de harde aarde. Mijn mooiste steen was zwartgrijs, glad en koel, met witte aderen die als bliksem door marmer liepen. Vanaf de veranda hield Nonnie me in de gaten. Ze zat in haar schommelstoel, haar ogen scherp als een roofvogel die vanuit de hoogte de omgeving observeerde. Ik wist dat ik veilig was zolang ze daar zat. Haar blik was altijd waakzaam, altijd op mij gericht.”
​
“Die middag trilde de lucht van de hitte, en verderop hoorde ik het zingen van een naderende processie van kloosternonnen. De serene klanken van het ‘Ave Maria’ vulden de straat met een kalmte die ik prettig vond. Maar toen klonk er een ander geluid. Scheller. Harder.
​
“Merdeka! Merdeka!”
​
De kreten waren luid, fel, en onrustig. Ze klonken alsof ze iets wilden breken, alsof ze door muren en ramen heen wilden stormen. Ik keek op naar Nonnie. Haar schommelstoel was gestopt, haar handen klemden zich om de leuning. Ze luisterde, haar hoofd een beetje gekanteld. Het zweet stond op haar voorhoofd.
​
Ik voelde een vlaag van spanning door me heen trekken. Nonnie stond langzaam op, haar bewegingen bedachtzaam. Ze keek naar de overkant van de straat, waar een oude Javaanse verkoper verscheen. Zijn juk wiegde op zijn schouder, de manden bungelden bij elke stap die hij zette.
​
De verkoper hield halt bij de poort. Zijn voeten waren stoffig, zijn kleren los en vaal. Hij glimlachte naar Nonnie en boog licht. “Ibu,” zei hij, zijn stem vriendelijk. “Wilt u iets kopen?”
​
Nonnie zei niets, maar haar blik bleef strak op hem gericht. De verkoper trok een klein groen blikken speelgoedkikkertje uit zijn mand, drukte op het mechanisme, en het sprong met een schelle klik. Om hem heen verzamelden zich kinderen. Ze giechelden, nieuwsgierig naar wat hij verder in zijn mand had. Hij zong een liedje, zacht, als een fluistering in de wind.
Toen voelde ik Nonnie’s hand om mijn arm. Haar vingers waren koud en stevig. Ze trok me achter zich, haar blik strak op de straat gericht. Ik zag nu wat zij zag: een menigte die naderde. Het geluid van hun stemmen groeide, een dreigende golf van woede en chaos.
​
“Merdeka, atau mati!” Vrijheid of de dood. De woorden waren als hamerslagen die door mijn hoofd bonkten.
De verkoper keek om, zijn glimlach verstarde. Hij greep zijn juk vast, alsof dat hem zou beschermen. De menigte kwam dichterbij, bamboestokken hoog in de lucht. Mijn hart bonsde, mijn ademhaling versnelde. Nonnie kneep harder in mijn arm, en ik voelde hoe haar nagels in mijn huid prikten.
​
“Naar binnen,” zei ze, haar stem laag en dringend.
​
Maar ik kon niet bewegen. Mijn benen voelden als lood. Mijn ogen waren gericht op de verkoper, die nu met wijd-open ogen naar de menigte keek. Hij zei iets, misschien smeekte hij, maar ik hoorde de woorden niet. De massa bereikte hem, duwde en trok hem heen en weer als een pop in een storm.
​
“Nonnie,” fluisterde ik, terwijl mijn keel dichtkneep. Ik wilde schreeuwen, maar mijn stem faalde. Mijn ademhaling werd sneller, en mijn borst voelde strak, alsof er een onzichtbare band omheen zat.
​
De verkoper struikelde. Zijn juk brak met een droge krak, de manden vielen om, en speelgoed rolde het stof in. De groene kikker kwam vlak bij mijn voeten terecht. Ik wilde naar voren stappen, hem oprapen, maar Nonnie’s hand hield me tegen. Haar vingers beefden nu.
​
Ik zag hoe een man zijn bamboestok ophief. Ik kneep mijn ogen dicht, maar de beelden drongen toch door. De stok kwam neer, weer en weer. De verkoper schreeuwde, een hoog geluid dat door merg en been ging.
​
Toen klonken er fluitjes. Politieagenten stormden de straat in, hun geweren omhoog. De menigte verstarde en deinsde terug. Twee agenten grepen de verkoper vast en sleepten hem weg, zijn lichaam slap tussen hen in. Zijn schreeuwen stierven weg, en de straat werd stil.
​
Nonnie liet me pas los toen alles weer rustig was. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om en liep naar binnen. Ik bleef staan, mijn vingers om het groene kikkertje geklemd, terwijl het stof langzaam neerdaalde.
​
Mijn nicht zweeg toen ze klaar was. Haar handen rustten in haar schoot, maar haar vingers trilden nog steeds licht. Haar blik bleef hangen op de tuin buiten, alsof ze iets zag dat niet meer daar was.
​
Ik wist niet wat te zeggen. De stilte voelde zwaar, alsof het verhaal nog steeds door de kamer galmde.
​
“Waarom wil je dit allemaal weten?” vroeg ze uiteindelijk. Haar stem klonk vermoeid. “Wat kun je met al dat oude gedoe?”
​
Ik dacht na, zocht naar woorden die het gewicht van mijn gedachten konden dragen. “Omdat het belangrijk is,” zei ik zacht. “Omdat herinneringen ons maken tot wie we zijn. Ook de dingen die we niet willen onthouden.”
​
Ze knikte traag, alsof ze het begreep maar er nog niet aan toe was om dat toe te geven. “Neem nog wat van de roti kukus,” zei ze zacht. “Ik heb het speciaal voor jou gemaakt.”
​
Ik nam een hap van de zachte cake. De geur van pandan en rijstmeel vulde mijn neus, en plotseling voelde ik het: een flits, alsof ik even in Nonni’s schommelstoel zat, de warmte van haar blik voelend terwijl ze over mij waakte.
​
Mijn nicht zakte achterover in haar stoel, haar ogen gesloten. Indië leek ver weg. Maar het was nooit echt verdwenen.
​​